[ad_1]
Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt
1. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 12 april 2024 (C.23.0415.F/1) bevestigd dat de aangiftetermijn tot het indienen van schuldvorderingen niet kan omzeild worden door een schuldvordering op te nemen in een proces-verbaal van verificatie dat wordt neergelegd na de aangiftetermijn van 1 jaar met het doel deze schuldvordering via de betwistingsprocedure alsnog te laten opnemen in het passief middels een vonnis.
2. De feiten waren de volgende:
- Op 13.11.2013 wordt vennootschap L. failliet verklaard. Meester N.M. wordt aangesteld als curator;
- Op 5.2.2014 wordt vennootschap J.M failliet verklaard. Dezelfde meester N.M. wordt aangesteld als curator;
- Op 30.3.2015 dient meester N.M. in zijn hoedanigheid van curator van vennootschap L. in het faillissement van vennootschap J.M. een aangifte van schuldvordering ten belope van 1.674.304,67 € (rekening courant schuld) in;
- Er bestaat op zich geen betwisting over het bestaan en omvang van deze schuld van (de failliete boedel van) vennootschap J.M. aan (de failliete boedel van) vennootschap L.
- De op 30.03.2015 ingediende schuldvordering ten belope van 1.674.304,67 € wordt opgenomen in het 4de proces verbaal van verificatie in de faillissementsvereffening van vennootschap J.M. en wordt “aangehouden”;
- In het 5de proces verbaal van verificatie wordt de kwestieuze schuldvordering “betwist”, waarna deze betwisting voor de rechtbank komt zodat deze kan opgenomen worden middels vonnis;
- Beide partijen (schuldeiser en schuldenaar) vragen aan de rechtbank de opname van de schuldvordering in het passief van het faillissement J.M;
- De ondernemingsrechtbank Luik afdeling Luik, wijst deze opname van de schuldvordering in de massa van vennootschap L. af om reden dat de aangiftetermijn van 1 jaar overschreden is. Immers, vennootschap J.M. is failliet verklaard op 5.2.2014 en de aangifte werd neergelegd op 30.3.2015, zijnde bijna 2 maanden te laat;
- De curator tekent beroep aan.
Het hof van beroep te Luik hervormt het vonnis van de eerste rechter en beveelt wel de opname van de schuldvordering ten belope van 1.674.304,67 € in het passief van (de failliete boedel) van vennootschap J.M. De appelrechter lijkt in zijn arrest van 7.2.2023 te redeneren dat aangezien (onder de toenmalige wet) na de aangiftetermijn van 1 jaar nog een 4de en 5de proces-verbaal van verificatie diende te worden neergelegd, dit betekende dat de schuldeisers sowieso via de weg van de verificatieprocedure – zonder verdere formaliteiten – nog schuldvorderingen konden indienen tot en met het laatste en 5de proces-verbaal. In die redenering (onder de toenmalige wet) is de aangiftetermijn dan niet 1 jaar, maar wel 17 maanden.
- Er wordt cassatieberoep aangetekend door een eerder tussengekomen partij.
3. Het Hof van Cassatie brengt eerst de artikelen 62, 68 en 72 FW in herinnering en verbreekt vervolgens het arrest van het Hof van Beroep Luik van 7.2.2023 :
Il suit de ces dispositions [artt.62, 68,72 FW ] qu’à défaut d’avoir déposé leur déclaration de créance ou d’avoir agi en admission de leur créance avant l’expiration du délai d’un an à dater du jugement déclaratif, les créanciers défaillants sont forclos du droit de déposer une déclaration de créance.
L’arrêt, qui, après avoir relevé que, « par un jugement prononcé le 5 février 2014, le tribunal de commerce de Huy a déclaré ouverte sur aveu la faillite de la société J. M. et a désigné [la défenderesse] en qualité de curateur », et que, « par une déclaration de créance déposée au greffe le 30 mars 2015, [la défenderesse] a déclaré, en sa qualité de curateur de la faillite de la société L., ayant été désignée à cette fonction par un jugement du tribunal de commerce de Huy du 13 novembre 2013, qui a déclaré L. en état de faillite, être créancier à la faillite de la société J. M. jusqu’à concurrence de la somme de 1 674 304,67 euros au titre de compte courant dans cette dernière », « dit la créance de la société L. à la faillite de la société J. M. admise jusqu’à hauteur du montant déclaré de 1 674 304,67 euros » aux motifs qu’« il n’est pas contesté par les parties que, conformément à l’article 68 [de la loi sur les faillites], la créance litigieuse a été reprise dans le quatrième procès-verbal de vérification des créances, où elle était indiquée comme réservée » et que, « puisque [la défenderesse agissant en qualité de curateur de la faillite de la société L.] avait régulièrement déposé une déclaration de créance complémentaire conformément à la procédure simplifiée (article 68, alinéa 2, de la loi), elle n’était pas défaillante au sens de l’article 72, alinéa 1er, de la loi et ne devait donc pas agir en admission par la voie judiciaire dans les conditions de l’article 72, alinéa 3, de la loi », viole les articles 62, 68 et 72 de la loi du 8 août 1997.
Le moyen, en cette branche, est fondé.
4. Een logische beslissing. Het oordeel van de appelrechter berust op een verkeerde lezing van artikel 72 FW (thans XX.165 WER) dat in wezen los staat van art. 68 FW (thans XX.161 WER).
Het procedé van opeenvolgende processen-verbaal van verificatie kan niet als achterdeur gebruikt worden om een laattijdig ingediende schuldvordering toch in het passief te laten opnemen door middel van een vonnis onder het mom van een “betwisting”. De uitzonderingen op de aangiftetermijn van 1 jaar staan vermeld in lid 3 en 4 van artikel XX. 165 WER en daar stopt het. Het loutere feit dat een proces-verbaal van verificatie na de aangiftetermijn kon neergelegd worden, doet geen afbreuk aan de aangiftetermijn waarbinnen de aangifte wel degelijk dient te zijn neergelegd.
Onder de huidige wet – waar het laatste proces-verbaal van verificatie in beginsel samen valt met het verstrijken van de eenjarige aangiftetermijn – zullen de problemen zoals geschetst in de hierboven vermelde casus zich zelden stellen. Doch ook onder de huidige wet is het niet uitgesloten dat een curator het laatste proces-verbaal van verificatie door omstandigheden toch na het verstrijken van de aangiftetermijn (laattijdig) neerlegt (zie art. XX.162,2de lid). In dat geval blijft het hier besproken cassatiearrest van 12.4.2024 wel relevant.
Dient in herinnering te worden gebracht dat de uitzonderlijke weg tot opname in het passief na het verstrijken van de aangiftetermijn voor schuldvorderingen “tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken” enkel geldt voor vonnissen die kaderen in een gerechtelijk procedure die gestart werd vóór het verstrijken van de aangiftetermijn. Artikel XX.165 lid 4 WER kan niet dienen als passe-partout om de aangiftetermijn te omzeilen door na het verstrijken van de aangiftetermijn toch nog de gefailleerde ergens te lande te dagvaarden om zo een vonnis uit te lokken dat kan dienen om binnen de 6 maanden opname in het passief af te dwingen.
5. Tenslotte een suggestie.
Wanneer u in een betwistingsprocedure geconfronteerd wordt met de hakbijl van de vervaltermijn tot aangifte van schuldvordering en u ziet werkelijk geen uitweg meer, kan u misschien een prejudiciële vraag (doen) stellen aan het Grondwettelijk Hof.
U zou kunnen vragen of het artikel XX.165 WER (oude art. 72 FW), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat een schuldeiser in een faillissementsvereffening wel gebonden is aan een strikte aangiftetermijn en een schuldeiser in een deficitaire vereffening niet gebonden is aan zulke termijn, dit terwijl beide vereffeningsprocedures dezelfde finaliteit hebben zowel vanuit het oogpunt van de schuldenaar als uit het oogpunt van de schuldeiser.
Het is maar een suggestie. Het antwoord op de vraag zal in elk geval interessant zijn en wie weet, een eerste stap wezen naar een (noodzakelijk) ééngemaakt insolventierecht.
Vincent Verlaeckt
Advocaat – curator
[ad_2]